MYSTERIEUZE TWEETS

Soms is er een foto en dan vloeien daar na een poosje een paar verhalen uit voort. Soms zijn er al een paar verhalen en dan is er ineens een foto...

'Monopoly', mijn nieuwste verhalenbundel, is een ode aan een vrolijk, levenslustig meisje, dat ik helaas nooit heb gekend, mijn vader, mijn drie broers, drie lieflijke schimmen uit mijn verleden, één uit mijn schooltijd en twee uit mijn krantenperiode, een dapper en moedig echtpaar, een al even dappere en moedige zuster en twee hele lieve katten!

'Once upon a time in Hollywood' is een prachtige film. Het was mooi, dat Sharon Tate in de film haar leven terugkreeg en dat haar moordenaars tegelijkertijd op een hele bevredigende manier om zeep werden geholpen. Quentin Tarantino rocks! En ik ga toch maar de dvd aanschaffen...

BERT HARBERTS


JACQUES PERK, ENIGSZINS HERTAALD (1881)


AAN DE SONNETTEN
Laat u horen, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kinderen van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten.
Hij schept de wetenschap, die uw wetten achten.

Naar eigen hand de vrije taal neer te zetten
Is edele kunst, geen grens, die haar ontkracht.
Beperking moet vernuft en vindingrijkheid scheppen.
Wie zich beheerst, is tot heersen in staat.

De geest, in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de populier omhoog te stijgen
En de aarde en de hemel te doorboren,

Een zee van liefde in druppels uit te gieten.
Doch, één voor één – zie daar mijn heerlijk pogen.
Sonnetten laat u horen! U te dichten was genieten!

SANCTISSIMA VIRGO
Het was bladstil, en een lauwe loomheid lag
en woog op de dorre en dorstige beemd en weide.
Zwaar en zonder licht zeeg een vale dag neer
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.

Toen is het zwijgend zwerk uiteengebarsten
En knetterende donders, slag op slag
Rommelden en gromden.
Vol ontzag en angst sloot ik mijn ogen.

Een schelle schicht schoot schichtig uit de hemel
En raakte mij. Ik viel flauw... ontwaakte, en zag de
door duizend kleurenbogen geschraagde lucht.

Daarboven, pralend in een kolk van licht,
Stond reuzegroot de Jonkvrouw
En zag ik een stralende lach
Op haar engelachtige aanschijn verschijnen.

AAN MATHILDE
Wanneer de moeder van het licht het licht weer verspreidt
En door haar goud de zwarte mist doet wijken,
Laat zij haar stralen langs de bloemen strijken
En doet elk bloemetje dankbaar zijn plicht.

Zodra de bloem de zon ziet prijken
Laat zij wierook in dichte wolken opstijgen
En wordt het moederlicht ook geurenmoeder.
Ik moet u, Mathilde, met de zon vergelijken.

U bent de moeder van deze liederkrans:
U hebt haar met uw zonneblik geschapen.
Als het in het zwarte hart glanst, is het uw glans.

Uw bloemen leg ik om uw slapen.
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd.
Zo is uw naam voor eeuwig vastgelegd.

ERATO
De purperen avond was in het westen verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde.
Toen is de blonde muze aan mij verschenen.
Mijn ziel ontstak in vuur, toen mijn ogen haar ontwaarden.

Geknield strekte ik mijn armen naar haar uit.
Ik omhelsde louter lucht – ik begon te huilen.
Haar blik was eindeloos teder, toen zij op mij neerkeek.
Ik voelde een kus op mijn voorhoofd – zij zei:

''Een grote liefde zal uw hart doordringen.
U zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend de liefde bezingen.

En peinzend zult u naar het weerzien uitzien
En aan een vrouw denken en naar haar smachten
En mijmerend leven van herinnering.

OMMEKEER
Door ál wat leeft, voelde ik mij verlaten.
Nergens en met niets was ik tevreden.
Iedereen haatte mij, zo meende ik, zonder reden.
Ik leed en leed en kon de haat niet haten.

Ik verlangde, en wist niet naar wat; ik heb gebeden.
Ik zag alles, wat slecht was. Ik vond de Natuur verwaten
Ik vond het leven ijdel. Ik vond alle lachende mensen dom,
Vooral al die lachende mensen, die een ketterleer beleden.

Toen zag ik u en was sprakeloos!
Ik had de vreugde, de vrede en de liefde teruggevonden.
Ik zag overal, waar u liep, roze bloemen ontluiken.

Ik voelde mij weer verbonden met de Natuur en de Mensheid
In ú wilde ik het heelal omhelzen.
U, engel, bent voor mijn geluk gezonden!

EERSTE AANBLIK
En peinzend zie ik uw zeeblauwe ogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt.
En weet ik niet, wat door mijn aderen stroomt.
Ik kijk naar u en kan niet ademhalen.

Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht omzoomd.
Het is net, of een engel mij heeft verwelkomd,
die met een paradijs op aarde kwam neerdalen.

Ik voel mij machtig tot u aangetrokken
En buiten mijzelf. Ik was dood, ik ben herrezen
En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven.

Wat heeft u, tovenares, mij goed gelezen!
Aan u en aan uw ogen hangt mijn hele leven.
Een diepe rust vervult mijn gehele wezen.

GEBENEDIJDE STONDE
O, lieflijkste van alle lieve vrouwen!
U, hoogbegaafd met schoonheid en kunstzinnigheid!
Ik zie, jonge bloem, hoe uw blaadjes zich ontvouwen,
Die onlangs nog in een een slanke knop waren verborgen!

Gezegend uur, waarop mijn zalige ogen
U vol genot en weelde mochten aanschouwen.
En mochten zien, hoe u met een zachtheid bent bezield,
Waarop de kracht een Ideaal mag en moet bouwen!

Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien
En in mijn gemoed weer de liefde ontbloeien,
Die lang in het ijs der droefheid lag verborgen.

''O, aarde!'', riep ik, toen ik volop van uw aanblik had genoten,
''U bent een hemel! Ik hoor de engelenvleugels suizen,
Zolang u zulke heiligen een tehuis biedt!''

LIEFDE
Het vurig hart van de jongeling, haast nog kind,
Voelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde en schoonheid vindt,
Zoals die nog nooit zijn jong gemoed streelde.

Hij ziet de jonkvrouw, de met schoonheid bedeelde.
Die geen zege wil, maar overwint.
Hij mint de schoonheid en de ingebeelde liefde,
Als hij de 'liefde' van de vrouw bemint.

Mathilde! ik vond de liefde in iedere vrouw.
Ik heb in bijna allemaal de schoonheid gevonden
En heb velen te goeder trouw liefgehad.

Maar al die gezamenlijke geliefden
Bezitten niet, wat ik in ú zie.
U, die meer bekoort, dan zij allen tezamen.

BEKENTENIS
De bron van warmte en licht was zacht gezonken
Op het verre gebergte. En kleurde de avondstond.
In elke vezel waarde weelde rond,
Die met de koele dauw werd gedronken.

We zwierven. Zij keek naar de kim van purpervonken.
Haar starende ogen schitterden;
Een blijde glimlach glinsterde rond haar mond.
Het leek net, alsof zij een nieuw leven met zich mee bracht.

Mathilde! Ik heb u lief... Zowaar als die bergruggen
Morgen weer in purper zullen vlammen.
Wordt u bemind? U bent zo goddelijk mooi!

Zij deed, alsof iets op haar hart brandde.
Toen sloot zij mijn lippen met haar vingers
En kleurde de avondzon haar bleke wangen.

EEN HANDKUS
Ik mag die slanke handen zoetjes strelen,
zoals zwoele wind de blanke duiveveren streelt.
Het zijn lelies, waar de schaduwen om spelen,
Zoals gekruifde golfjes, die langs de meeuwen stromen.

Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren,
Ik wil ze kus op kus ontstelen.
Een warme handdruk zal ze niet deren
En als hij ze al zou deren, zou een handkus ze helen.

Gedoog, dat mijn wang zich aan die sneeuw koelt
En dat mijn lippen het warme dons zal beroeren.
En dat ik dan nog eens mijn straf zal voelen.

U kent, die straf, toen ik mij liet vervoeren
En in het kussen van uw hand volhardde
Terwijl u met uw andere hand door mijn lokken woelde.

DE SCHIETBEEK
In het brede lomm/er van de lage bomen
Glipte het beekje langs de holle boorden.
Het streelde de blonde bloemen aan zijn zomen
En zong een lied vol murmelende akkoorden.

Toen kon u, lieve, uw lust niet meer betomen
En waadde door die bekoorlijke golfjes.
Ze weken, toen ze bij uw voetjes kwamen
En kussend hun liefdeswoordjes fluisterden.

Hoe fronsten zich die rozenvoetjes
In het rimpelend kristal....
O, wat verlangde ik ernaar
Om met een voetkus mijn vorstin te begroeten.

En ik liet het linnen van haar voetjes drinken.
Het water wenend om het wreed verscheiden
En zag haar oog door frisse blijheid blinken.

LIEDJE 1
Als ik van uw effen voorhoofd
De verwarde lokken strijk
En, met mijn handen aan uw slapen,
U, in de olijke ogen kijk...

Voelt u dan, mijn blonde meisje,
Dat ik gelukkig ben?
Ofschoon ik niet met radde lippen
Al mijn zaligheid beken?

Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tegen u zeg.
Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg?

Arme taal, die moet uitspreken
Hoe innig u mij bemint,
Als u, uw kopje tegen mijn schouder
huilt als een gelukkig kind.

Als ik uw zijdezachte lokken
Van uw effen voorhoofd strijk,
En, met mijn handen aan uw slapen,
In uw olijke ogen kijk.

Dan voel ik mij uw hoeder,
Wat ik u met geen woorden kan zeggen
Al mijn hoop en mijn liefde uiten zich
In de kussen van mijn mond.

LIEDJE 2
Ik wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult.
Het is, dat u geheel mijn wezen
Met iets lieflijks vervult.

Ik zou kunnen huilen
Als ik denk aan al het geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik nu in mijn armen druk.

Kijk! Mijn woning wordt een hemel
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als u daar zult geuren en stralen
En ik u mijn vrouwtje noem.

Ach, ik zie u reeds, als heden,
Neerknielen bij mijn knie
Kind! Ik zal gelukkig wezen
Als ik u gelukkig zie.

LIEDJE 3
Leg uw blanke handjes
In mijn brede handen
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want ik wil u iets teders vertellen.

Luister! Ik wil u zachtjes vertellen,
Zodat niemand het kan verstaan.
Hoe ik soms kan verlangen
Om met u door het leven te gaan.

Hoe ik soms kan verlangen
Naar de stille huiselijkheid
Die u mij in ons zonnig huisje
Eenmaal zeker zal gaan geven.

Hoe ik soms kan verlangen
Naar wat mag en moet geschieden,
Om – laat mij u nogmaals kussen
- In mijn kinderen ù te zien.

DUIF EN SPERWER
''Mijn God'' — zo sprak de duif — ''is innig-zacht,
Hij heeft donzen vleugels, en bemint ons allen.
Almachtig, heerst hij over duizenden
En houdt bij ieder duifje trouw de wacht.''

De sperwer sprak: ''Mijn God heeft vlucht en kracht,
En kan opeens uit hoge luchten vallen.
En die Volmaakte laat een juichkreet schallen,
Wanneer zijn mooie snavel een doffer slacht.''

Zo keven zij; de een riep: ''Gij lastert God'' —
En de ander: ''Gij zijt dom'' — ''Gij wilt mij krenken''—
— ''Godloochenaar!'' — ''Gij drijft de spot met God!'' —

Een uil, vol wijsheid, zag ik tot stilte manen.
Die sprak: ''Verdraagt elkaar, en weest niet zot,
Omdat wij allemaal aan een God met vleugels denken.''

JACQUES PERK (1859-1881)

Met dank aan Project Guttenberg!!


Amsterdam, 2 april 2023. © Bert Harberts